Er zijn veel mogelijkheden om de functie van een lambdasonde te controleren.
Foutmelding via OBD/EOBD
Auto´s met een eigen diagnose constateren fouten zelfstandig. Optredende fouten worden via een signaallamp in het dashboard aan de bestuurder gemeld en constant in het foutgeheugen opgeslagen. Het foutgeheugen kan in een garagebedrijf met behulp van genormde interfaces uitgelezen, de fout geanalyseerd en verholpen worden De OBD/EOBD controleert onder andere:
- De functie van de lambdasonde
- Het rendement van de katalysator
- Een eventueel haperende verbranding
Optische controle
Een optische controle geeft een eerste informatie of de lambdasonde defect is: Alle aansluitleidingen, stekkers en het sondelichaam moeten vóór de functietest aan een optische controle worden onderworpen.
Controle met een uitlaatgastester
Deze testmethode komt in principe overeen met de werkwijze bij een uitlaatgasonderzoek:
- Bij een bedrijfswarme motor verse lucht als storingsfactor toevoeren.
- Omdat de samenstelling van het uitlaatgas verandert, verandert ook de lambdawaarde die door de uitlaatgastester weergegeven wordt.
- De voertuigfunctie voor de instelling van het mengsel moet het mengsel binnen 60 seconden opnieuw instellen.
- Als de storingsfactor verwijderd wordt, moet het systeem de oorspronkelijke lambdawaarde weer instelllen.
- Let op: Moderne motoren kunnen, ook als de lambdaregeling niet functioneert, het mengsel door de nauwkeurige lastherkenning zodanig instellen dat lambda = 1 is.
Controle met een multimeter
Gebruik een hoog-ohmige multimeter. Vanwege de snelle spanningswisseling laat het signaal zich het beste met een analoog apparaat weergeven. Multimeters met een kleine inwendige weerstand belasten het sondesignaal te sterk, waardoor het kan uitvallen.
Testen:
- Meetbereik op 1 of 2 Volt instellen.
- Multimeter parallel aan de signaalleiding aansluiten (zwarte kabel).
- Na de motorstart wordt eerst een referentiespanning van 0,4 – 0,6 Volt weergegeven.
- Motor bij 2.500 omwentelingen laten lopen, zodat ook de lambdasondes die geen eigen verwarmer hebben, hun bedrijfstemperatuur bereiken. In de stationaire loop bereiken deze sondes de vereiste bedrijfstemperatuur eventueel niet en koelen weer af.
- Als een intacte sonde de bedrijfstemperatuur bereikt, begint de spanning tussen de 0,1 en 0,9 Volt te pendelen.
Controle met een oscilloscoop
Een test met een oscilloscoop is de meest nauwkeurige controle. De oscilloscoop geeft de minimale en maximale spanning, de reactietijd en de periodeduur aan. Hiervoor:
- Motor bij 2.000 omwentelingen op bedrijfstemperatuur brengen en de oscilloscoop aan de signaalleiding aansluiten, zonder de sonde van de motorregeling te scheiden.
- Meetbereik op 1 – 5 Volt, tijd op 5–10 seconden instellen (fabrieksopgave in acht nemen). Eventueel ook automatische signaalherkenning activeren.
- De sonde moet minstens tussen de 0,1 en 0,9 Volt pendelen, met een frequentie van 0,5 – 4Hz.